2009/01/07

geschiedenis van de moderne wijsbegeerte


1. empirisme/rationalisme

empirisme (gr.: empeira = ervaring): filosofisch-kentheoretisch standpunt dat de ervaring als enige bron van kennis ziet. voor de vertegenwoordigers van het klassieke empirisme (hobbes, locke en hume) bestaan er geen aangeboren ideeën; alle bewustzijnsinhouden gaan terug op zintuiglijke waarnemingen, die vervolgens volgens de principes van de gelijkenis en causaliteit tot ervaringskennis worden gecombineerd. de toegestane wetenschappelijke methoden van het empirisme zijn daarom de observatie en experimenten (sensualisme).
god = “datgene groter dan hetwelk niets kan worden gedacht” (zelfs de dwaas weet wat dit begrip betekent dus ook degene die bestaan van gods wil ontkennen). god = de idee van de grootst mogelijke volmaaktheid met alle eigenschappen van volmaaktheid.

bij hume vertoont de reactie tegen het rationalisme een sceptische inslag. tegenover het rationalisme en het idealisme, die voorrang toekennen aan de rede en de kennende geest, stelt het empirisme de betekenis van de ervaring en kent hieraan zonder meer het primaat toe in de totstandkoming van de kennis. in de 19de eeuw verbond deze richting zich met het positivisme en vond hierbij steun in de toenemende betekenis die de ervaring in de wetenschap had verkregen. terwijl men in de wetenschapsleer onderscheid pleegt te maken tussen ervaringswetenschappen (natuurwetenschap) en de wiskunde en logica , die van oudsher onafhankelijk van de ervaring geacht worden, hebben comte en mill getracht ook wiskunde en logica in de ervaring te funderen en het apriorisch karakter daarvan ontkend. het logisch empirisme of neopositivisme erkent daarentegen ten volle de zelfstandige betekenis van de logica (vandaar de benaming), maar oordeelt dat hierbij geen sprake is van een synthetisch a priori, zoals kant meende, maar van een analytisch a priori (tautologieën).

rationalisme: geesteshouding, waarin de ratio (rede) als grondslag voor kennen en handelen wordt aanvaard. de term schijnt het eerst voor te komen in de theologie, waar onder rationalisten worden verstaan zij die de christelijke geloofsleer op redelijke gronden trachten te bewijzen. dit streven vindt men bij de deïsten van de 17de eeuw en de verlichting. in wijsgerige zin betekent rationalisme het vertrouwen op de rede als orgaan van metafysische kennis. het is onafscheidelijk verbonden met de periode van descartes, spinoza en leibniz. weliswaar is het vertrouwen in de rede zo oud als de filosofie zelf en kan men bij de griekse denkers (socrates, plato en aristoteles) rationalistische trekken aanwijzen. ook geldt dit van de scholastiek waarin het vertrouwen op het waarheidsgehalte van in de taal aanwezige begrippen en daaruit af te leiden gevolgtrekkingen zeer sterk is. toch is het rationalisme van de 17de en 18de eeuw ten opzichte van zijn vroegere gestalten iets geheel nieuws, doordat het steunt op ontdekkingen in de wiskunde en toepassingen van de wiskunde op het natuuronderzoek. descartes is de schepper van de analytische geometrie, leibniz van de differentiaalrekening, spinoza was een bewonderaar van de 'meetkundige methode', naar het voorbeeld waarvan hij zijn ethica opbouwt. bij hen is gemeenschappelijk een geloof in de kenbaarheid en de beheersbaarheid van de wereld door het verstand. het rationalisme beperkt zich niet tot theoretische inzichten. descartes voorziet in zijn discours de la méthode een diepgaande verandering van het menselijk leven door toepassing van experimenteel verworven kennis van de natuur. zijn rationalisme is theoretisch en praktisch-technisch, terwijl dat van spinoza antropologisch en ethisch is: de rede leidt tot gelukzaligheid en godsliefde (amor intellectualis), de kennis die de mens inziet wordt ook gewild; kennis van de menselijke natuur is de weg tot geestelijke vrijheid. leibniz' rationalisme blijkt uit zijn gedachte, dat de feitelijkheid van de wereld in haar zo-zijn langs een oneindige reeks van schakels teruggaat tot een oorsprong in de 'rede-waarheden' (vérités de raison), verder uit zijn stelling, dat de zintuiglijke aanschouwing gegrond is in een verstandelijk verband (ook de esthetische aanschouwing, die berust op onbewust blijvende wiskundige verhoudingen). de bovengenoemden zijn metafysische rationalisten, d.w.z. ze achten de rede in staat om op te klimmen tot een bovennatuurlijke grond. voor ieder van hen is god het hoogste voorwerp der kennis. bij alle verschil in nadere bepaling is hun gemeenschappelijk de gedachte van de voor alle denkende geesten aanwezige evidentie aangaand god. van dit metafysisch rationalisme is door kant de onhoudbaarheid aangetoond. zijn rationalisme is 'kritisch', d.w.z. het geeft zich rekenschap van de noodzakelijkheid dat het kenvermogen zijn inhoud aan de ervaring ontleent en van de onmogelijkheid om deze te overschrijden. dit rationalisme is verwant met het positivisme van comte, dat eveneens de feitelijke, wetmatige structuur van de werkelijkheid als het enig mogelijke object van kennis aanwijst. de gelijkenis van beide is hun doel: beiden zoeken naar een fundament (foundation) voor onze kennis; nl.: a. de oorsprong, b. de draagwijdte en c. de zekerheid van menselijke kennis hun verschil heeft te maken met de methode/aanpak: rationalisten gaan uit van ‘innate ideas’, ingeboren ideeën. empiristen bestrijden dit ‘denken op zichzelf’ en het ‘los van de ervaring tot kennis komen’.

maw: met wat is onze geest gevuld en hoe staat dit in contact met een ‘buiten’
hoe raakt onze geest gevuld met zaken die van buiten komen en onder welke vorm?

2. ontologisch / a priori godsbewijs

dat is een godsbewijs binnen de realistische/rationalistische traditie dat vanuit de denkorde komt
bewijs:
de idee van volmaaktheid waaraan geen werkelijkheid beantwoordt, is minder volmaakt dan de idee van volmaaktheid waar wel een werkelijkheid aan beantwoordt als god dus de volmaaktheid is, dan kan hij alleen maar deze volmaaktheid zijn waaraan werkelijkheid beantwoordt. en wat als niet-bestaand gedacht kan worden (en dus contingent is) is ‘kleiner’ dan wat niet als niet-bestaand gedacht kan worden (en dus noodzakelijk is) dus als god werkelijk het meest volmaakte is, dan bestaat hij ook noodzakelijk

3. kosmologisch godsbewijs

algemeen

een kosmologisch godsbewijs vertrekt vanuit de gedachte dat alles dat bestaat een oorzaak heeft. niets kan ont/bestaan uit het niets, maar alles heeft steeds een oorzaak. wij – als denkende wezens – beschikken over een idee van het oneindige. deze idee bestaat in ons cogito en moet dus per definitie ook een oorzaak hebben. wij zijn echter slechts eindige wezens en het is dus onmogelijk dat wijzelf vanuit onze eindigheid een idee zouden kunnen vormen van het oneindige. daarnaast is immers bekend dat een gevolg steeds kleiner of maximaal gelijk kan zijn aan de oorzaak, of omgekeerd dat een oorzaak steeds groter of minimaal gelijk is aan het gevolg. hieruit volgt per definitie dat de idee van het oneindige nooit kan voortkomen uit iets dat eindig is. de enige mogelijkheid die dan nog rest is dat deze idee van het oneindige niet uit onszelf, maar van elders komt. de oorzaak van de idee van het oneindige moet dus buiten onszelf gezocht worden. als nu de oorzaak van die idee moet voortkomen uit iets dat van dezelfde aard is als de idee zelf, dan moet de oorzaak van de idee van de oneindigheid op zichzelf ook de kwaliteit van het oneindige in zich dragen. dit kan enkel wanneer deze idee afkomstig is van een almachtige, volmaakte en oneindige oorzaak en die oorzaak kan enkel god zijn.

bij descartes

descartes beroept zich op een kosmologisch godsbewijs in de derde meditatie. in de twee voorgaande meditaties heeft hij het bestaan van het cogito aangetoond en in de derde meditatie wil hij uit dit cogito breken, naar de buitenwereld. hiervoor gaat hij op zoek in het cogito – dat de enige zekerheid is waarover hij beschikt – om daar ideeën te vinden die niet uit zichzelf kunnen voortgekomen zijn. de enige idee die daarvoor in aanmerking komt is de idee van het oneindige/het volmaakte. deze idee kan niet voortkomen uit ons eindige bestaan, maar kan enkel voortgebracht zijn door god, die als volmaakt wezen als enige over de scheppingskracht beschikt om aan een dergelijk idee vorm te geven. door dit aan te tonen heeft descartes ook meteen bewezen dat er op zijn minst één iets bestaat buiten het cogito, nog geen externe ‘wereld’, maar wel een god die meteen ook de oorzaak vormt voor het ik. god ligt hiermee aan de oorzaak van het cogito en heeft dit cogito getekend met de idee van de oneindigheid
(cf. levinas: het ik dat van bij haar oorsprong getekend is door het andere buiten zichzelf, nog voor ze zich naar het andere gericht heeft). uit dit bewijs van god volgen twee belangrijke conclusies: a) de mogelijkheid van de malin genie is weerlegd b) de mathematische ideeën die we in ons dragen zijn waar (hiermee is hun bestaan in de werkelijkheid echter nog niet bewezen)

4. het probleem van de brug

het probleem van de brug is in feite het probleem van de directe toegang tot de werkelijkheid. een oordeel kan slechts aanspraak maken op waarheid wanneer het overeenstemt met de toestand in de werkelijkheid (zie: correspondentietheorie van de waarheid). een oordeel van een subject gebeurt echter steeds vanuit het verstand. het is voor ons niet mogelijk om te oordelen over de werkelijkheid zonder daarbij te vertrekken vanuit ons eigen subject. oordelen gebeurt steeds vanuit het verstand!. het probleem van de brug ontstaat dus wanneer we een overgang willen maken tussen het oordeel over de werkelijkheid en de werkelijkheid zelf. we kunnen daarbij geen standpunt innemen los van ons eigen verstand. dit is echter wel noodzakelijk om objectieve kennis te hebben omtrent de buitenwereld.

descartes beweert dat onze oordelen over de buitenwereld wel objectieve waarde hebben en toont dit aan door middel van de godsbewijzen. god heeft ons getekend met een idee van de buitenwereld. dit idee schakelt meteen ook de mogelijkheid van de malin genie uit, die deel uitmaakt van de cartesiaanse twijfel. het is daardoor uitgesloten dat god er bewust voor zorgt dat onze zintuigen ons bedriegen. god vormt daarmee de brug tussen het cogito en de wereld.
hume zal echter stellen dat er geen objectieve kennis mogelijk is. wat onze zintuigen ons doen ervaren zijn slechts impressions. daaruit kunnen we echter geen zekerheden afleiden en objectieve kennis wordt onmogelijk. er is geen kennis met betrekking tot de buitenwereld, enkel ‘belief’.
kant zal later een onderscheid instellen tussen de fenomenen, waar we zekere kennis over kunnen verwerven, en de dingen-an-sich, die voor ons louter onbekende x-jes zullen blijven.

5. correspondentietheorie van de waarheid

deze zegt: een propositie is waar, asa, de propositie correspondeert met de feiten. of anders: asa, de propositie correspondeert met een stand van zaken en die stand van zaken doet zich voor. waarheid bestaat dan uit overeenstemming of overeenkomst met de werkelijkheid, correspondentie met de feiten. deze theorie sluit aan bij de common sense en is de oudste waarheidstheorie: ze komt reeds voor bij aristoteles.
er bestaan twee vormen van:
correspondentie als congruentie, dat wil zeggen als gelijkvormigheid, structurele gelijkenis. deze stroming wordt vertegenwoordigd door wittgenstein in zijn tractatus met de picture theory of meaning en door russell met zijn logisch atomisme. atomaire feiten komen overeen met namen en een propositie komt dus overeen met een aaneenschakeling van namen, dus een stand van zaken of meerdere standen van zaken in de werkelijkheid. denk aan onze kat die op de mat zit. om waarheidsrelativisme te vermijden worden feiten gezien als volledig objectief bestaand in de werkelijkheid, onafhankelijk van denken en spreken. de waarmakende correspondentie-relatie is bijgevolg een relatie tot een externe werkelijkheid. dit standpunt noemt men metafysisch realisme.
correspondentie als correlatie wil zeggen: als wederzijdse, onderlinge betrekking. deze relatie is minder belangrijk. vertegenwoordiger van deze theorie is austin.

6. coherentietheorie van de waarheid

volgens deze theorie is een overtuiging waar asa er een coherentie-relatie bestaat tussen de overtuiging en een systeem van andere overtuigingen. of nog: waarheid bestaat in een coherentie-relatie tussen de elementen van een verzameling van overtuigingen. deze coherentie-relatie is een interne relatie. om waarheid vast te stellen is het volgens deze theorie onmogelijk om een archimedisch standpunt in te nemen. coherentie bestaat dan uit logische consistentie en interdependentie of logische implicatie. een voorbeeld van zo een logisch consistent systeem is de euclidische meetkunde. waarheid is dus gedefinieerd in termen van een intern consistent systeem waarin alle elementen afhankelijk zijn van elkaar. waarheid is holistische samenhang. wat dan wel het samenhangende systeem moet zijn is niet altijd duidelijk. aantrekkingskracht van de coherentietheorie van de waarheid is dat zij geen beroep moet doen op een mysterieuze correspondentie-relatie met een objectieve metafysische werkelijkheid. bovendien vervalt bij deze waarheidstheorie de sceptische mogelijkheid dat ons overtuigingen-systeem geen contact maakt met de werkelijkheid.

7. fatalisme tegenover determinisme

fatalisme is afgeleid van het woord ‘fatum’ wat lot betekent. fatum betekent een kracht die het lot van mens en wereld onvoorwaardelijk en onafwendbaar bepaalt. het fatalisme is dan de overtuiging dat een blind noodlot het wereldgebeuren en de gang van het menselijk leven bepaalt. alles ligt vast en de mens kan met zijn wil dan ook op geen enkele manier invloed uitoefenen of tussen komen. hij kan alleen maar berusten in zijn lot. van vrijheid of vrije wil is dan ook absoluut geen sprake.

dit in tegenstelling met determinisme. hierin is in een bepaalde zin wel sprake van vrijheid. determinisme is de denkwijze die uitgaat van de stelling dat alles wat gebeurt noodzakelijkerwijs gebeurt. iedere gebeurtenis wordt bepaald door omstandigheden die deze éne gebeurtenis noodzakelijk en alle andere gebeurtenissen onmogelijk maken. neem bijvoorbeeld het tossen met een munt. daarbij is de kans op kruis gelijk aan de kans op munt. wanneer de feitelijke uitkomst kruis is, dan denken we soms dat het ook munt had kunnen zijn. maar volgens de determinist had het geen munt kunnen zijn. wanneer we alle omstandigheden precies zouden weten, dan zouden we volgens hem zien dat de uitkomst kruis noodzakelijk was en de uitkomst munt onmogelijk. causaliteit is dus zeer belangrijk in deze beschouwingswijze. ze ziet het hele wereldgebeuren als een gesloten samenhang van oorzaak en gevolg. elke toestand wordt volledig bepaald door de daaraan voorafgaande toestand.

er zijn 2 vormen van determinisme:

1. determinisme van de oudheid en het theologisch determinisme

dit gaat terug op de stoa. er is een duidelijke verwantschap tussen dit voorwetenschappelijke determinisme en het fatalisme (of noodlotsgeloof). er zijn uitzonderingen op de regel, maar in het algemeen kan ook hier (zoals in het fatalisme) gesteld worden dat menselijke vrijheid nog ver zoek is en dat het verloop van gebeurtenissen dus niet door menselijk ingrijpen kan worden beïnvloed.

2. fysisch determinisme

dit is de wetenschappelijke variant van het determinisme. met de opkomst van de natuurwetenschap leek het determinisme definitief de overhand te krijgen. het determinisme wordt vanaf dan gezien als een essentieel bestanddeel van het wetenschappelijke wereldbeeld. tot in de 20ste eeuw worden niet-deterministische opvattingen dan ook meestal beschouwd als onwetenschappelijke achterlijkheid. als we het nu hebben over determinisme, gaat het gewoonlijk over deze vorm. in de theoretische natuurwetenschap vormt het gedetermineerd zijn van het gebeuren in de zin van bepaald worden door strenge causale wetten dan ook de grondslag voor het maken van berekeningen en voorspellingen. een wetenschappelijke theorie wordt deterministisch genoemd, wanneer ze het mogelijk maakt om alle latere toestanden van een object te voorspellen en te berekenen. door de ontwikkelingen van de 20ste eeuwse natuurkunde is een strikt mechanisch determinisme nu niet meer te verdedigen. in de toegepaste wetenschappen biedt het de mogelijkheid tot ingrijpen, veranderen en beheersen van het natuurproces. van vrijheid is hier dus wel sprake. de mens is in staat om in te grijpen in het causale gebeuren en kan de wereld zo op een bepaalde manier dus naar zijn hand zetten.

indeterminisme
tenslotte wordt veelal gebruikt om het tegengestelde van het determinisme aan te duiden. hier ligt de nadruk op het contingente karakter van de natuurwetten (vooral bij micro fysica). soms wordt deze term ook gebruikt om de wilsvrijheid van de mens te benadrukken. dit is echter niet noodzakelijk aangezien er niet noodzakelijk een tegenstelling is tussen het determinisme en de vrijheid. vrijheid is een wijsgerig beginsel, bekend uit de innerlijke zelfervaring van de mens, terwijl determinisme meer op de wetmatigheden in de natuurwetenschappen slaat. in wijsgerig opzicht kan men vrijheid definiëren als zelfbepaling of autodeterminisme, een uiting van de vrije causaliteit die de mens bezit. vrijheid is het zichzelf determineren in een veelheid van mogelijkheden, waarbij men in die vrijheid gebonden is aan de determinismen van de natuur.

8. principe van voldoende grond
dit is één van de vier denkwetten uit de logica. de denkwetten zijn in logische en ontologische zin de algemene normen of principes waardoor het denken zich laat leiden bij het vaststellen en verklaren van de waarheid omtrent de dingen.

deze wetten zijn de volgende:
1. identiteit
2. contradictie
3. uitgesloten midden of derde
4. voldoende grond

het principe van voldoende grond is de denkwet die in het algemeen formuleert waarom iets wel of niet het geval is. het luidt: ‘alles heeft zijn grond’ of ‘niets is zonder grond’. de grond waarom iets het geval is of waarom een ding is wat het is, is zodanig dat als deze verklaring er is ook het erdoor verklaarde feit er is en dat als hij er niet is het te verklaren feit er eveneens niet is. dit betekent dus dat alles in of buiten zichzelf een grond heeft, die voor de verklaring ervan enerzijds voldoende en anderzijds noodzakelijk is.

9. primaire en secundaire kwaliteiten
de oplossing van vorig jaar vertrekt vanuit locke. wij hebben de begrippen gezien vanuit de inleiding. meerbepaald bij de verschillende wegen die de moderniteit gegaan is. hij heeft in de les over tertiaire kwaliteiten ook gesproken, dit heb ik zo goed als mogelijk weergegeven. (john locke: geest is een onbeschreven blad. ideeën komen de geest binnen via twee soorten ervaringen. de uitwendige (sensation) en de inwendige (reflection). reflection = zelfwaarneming van mentale hande-lingen.sensation = zintuiglijk waarnemen van objecten. hier maakt hij het onderscheid tussen primaire en secundaire kwaliteiten.)
primaire kwaliteiten: de fundamentele eigenschappen van materie; grootte, vorm, aantal, plaats, beweging en rust: dus meetbare en telbare kwaliteiten van dingen. hierover is zekere kennis mogelijk
secundaire kwaliteiten: de niet meet- en telbare, afgeleide eigenschappen; kleur, smaak en geur. hierover is geen zekere kennis mogelijk. met pascal, hume, wittgenstein, staan de primaire kwaliteiten, dit is de wereld van de wetenschap, tegenover de secundaire kwaliteiten, dit is de wereld van het aanvoelen, van het alledaagse, of ook de zintuiglijke wereld, de wereld van de common sense.
-dan zijn er ook nog tertiaire kwaliteiten: het schone, het goede, het verwonderlijke;… kunst, ethiek, religie,…
er zijn werelden waarin we leven.(dit onderscheid gaat noch over de natuur van zintuiglijke kwaliteiten, noch over de relatie zintuiglijkheid-fysische realiteit, maar het betreft: wat zijn fundamentele en wat zijn afgeleide attributen van materiele objecten. achtergrond is het corpusculairisme of atomisme van locke: elk voorwerp is een bepaald arrangement van atomen (texture).primaire kwaliteiten zijn dan niet afgeleide, fundamentele eigenschappen van materie en dus eigen aan elk materieel ding.secundaire kwaliteiten zijn alle krachten afgeleid van een bepaalde configuratie van atomen (materiele voorwerpen) secundaire kwaliteiten zijn nooit universalia want afgeleid van een contingente configuratie van atomen.er is een tweede eigenschap van het primaire-secundaire onderscheid: primaire kwaliteiten roepen in ons ideeën op die deze kwaliteiten weerspiegelen (resemble). secundaire kwaliteiten doen dit niet. vb.: we hebben geen pre-theoretisch idee van wat het is dat in het vuur zit dat de kracht heeft om was te smelten. berkeley: meer hedendaagse visie op primair-secundair onderscheid2 veranderingen1. secundaire kwaliteiten worden herleid tot zintuiglijke kwaliteiten. gevolg: nu gaat het om de relatie tussen zintuigen en natuur van materie.2. secundaire kwaliteiten bestaan enkel in ons hoofd, het zijn sensaties in de geest.)
10. subjectief/objectief/transcendentaal idealisme
idealisme in het algemeen is de opvatting dat de werkelijkheid afhankelijk is van het bewustzijn en het kennen; de werkelijkheid kan alleen door ideeën worden begrepen.

subjectief idealisme: er bestaat geen werkelijkheid onafhankelijk van het denkende of waarnemende subject.
bij descartes kent het een voorlopig karakter. descartes vertrekt vanuit de twijfel en het enige dat daaraan ontsnapt kan enkel de twijfel zelf zijn; het feit dat hij twijfelt, dus dat hij denkt. zodoende komt zijn eigen denken hem voor als het enige onbetwijfelbare zijn: "cogito, ergo sum". dit is het subjectieve idealisme, dat in feite een solipsisme is; alle werkelijkheid is afhankelijk van het ene twijfelende subject, en er bestaat niets buiten. het uitgangspunt is zijn methodische twijfel aan alles waardoor hij aanvaardt dat er nog slechts één enkele zaak aan zijn twijfel ontsnapt: de twijfel zelf, het feit dat hij twijfelt, dus dat hij denkt. zodoende komt zijn eigen denken hem voor als het enige onbetwijfelbare zijn: "cogito, ergo sum". uiteindelijk blijft dit idealisme maar voorlopig, aangezien hij in zijn eigen denken de idee van volmaaktheid ontdekt, die hij toeschrijft aan god. die goddelijke waarachtigheid is de waarborg voor het bestaan van de uitwendige wereld. langs deze weg gaat hij over van het idealisme naar een dualistisch realisme (een geloof in het zijn dat uit twee substanties bestaat: geest en stof).
berkeley ontkent volkomen de werkelijkheid van de uitwendige wereld en brengt de hele werkelijkheid terug tot de idee die hij er zich van vormt: ‘zijn’ is waargenomen worden of waarnemen (esse est percipi vel percipere). de werkelijkheid wordt dus herleid tot actuele of mogelijke percepties. er bestaat geen materiële werkelijkheid onafhankelijk van de geest. de oneindige goddelijke geest neemt permanent waar en garandeert zo 1) de continuïteit en objectiviteit van de fysische objecten, en 2) de oorzaak van de percepties van fysische objecten in de menselijke geesten.

objectief idealisme: we vinden het terug bij hegel, en het heet dan absoluut idealisme. materie wordt niet ontkend, en ook is de werkelijkheid hier niet beperkt tot het subject. wat is het dan wel? alle werkelijkheid is ultiem ‘geest’; alles is voorwaarde voor de absolute geest die uiteindelijk tot zichzelf komt. de werkelijkheid kan verschijnen op manieren die in tegenspraak zijn met wat ze werkelijk is, maar vanuit een verschijnen aan een subject evolueert de absolute geest noodzakelijk en komt aldus tot zichzelf, in een aloverziend begrijpen.
transcendentaal idealisme: het idealisme van kant, ook: kritisch idealisme: de werkelijkheid is maar kenbaar zoals ze zich aan het transcendentaal subject voordoet. wat dan de werkelijkheid op zich is, is nog een andere vraag.
11. transcendent/transcendentaal

transcendent betekent niet hetzelfde als transcendentaal. transcendent moet begrepen worden als een object term die slaat op boven-zintuiglijke objecten (buiten). het tegengestelde van transcendent is immanent, wat slaat op ‘binnen’ en ‘wereldlijk’. transcendentaal staat tegenover empirisch. dit laatste slaat op een weten of een kennis opbouwen vanuit de ervaring. een filosofie die zich echter bezig houdt met ‘transcendentaal’ is een filosofie die kenvermogens onderzoekt die binnen in het subject liggen. dé filosoof die zich hiermee bezig houdt is uiteraard kant. vanaf hem wordt kennis opgesplitst in twee componenten. een zintuiglijke component en een transcendentale dewelke de vermogens uitklaart die aan het licht gekomen zijn in een a priori onderzoek (het empirisch onderzoek zal een a posteriori onderzoek zijn).

12. fundationalisme

dit is een strekking binnen de epistemologie die het standpunt deelt dat kennis een vast fundament moet hebben. descartes is daar een uitstekend voorbeeld van. hij is immers tuk op de nieuwe mathematisch-fysische wetenschap die haar model bij galilei vindt. hat jammere van die mooie zaak is echter dat galilei ‘gebouwd heeft zonder fundament’ zoals descartes komt te zeggen. hij zal dan ook hoogstpersoonlijk deze taak op zich nemen en het cogito ten tonele toveren. over het algemeen kan je stellen dat er twee soorten fundationalisten zijn. ten eerste zijn er de rationalisten (waaronder descartes) die het fundament van kennis in de rede vinden en inductie en deductie invoeren om tot afgeleide vormen van kennis te komen. ten tweede zijn er de empiristen die hun fundament ‘buiten’ vinden in de ervaring. zij doen een beroep op observatie en deductie om verschillende overtuigingen met elkaar te verbinden. indien je graag nog alternatieven wil weten voor fundationalisme, verwijs ik je door naar de cursus epistemologie van tweede kan. de mijne ligt echter nog op kot en ik ben nu thuis. op algemeen of particulier verzoek, wil ik daar binnen enkele dagen als ik terug ben nog wel eens een boom over opzetten.

13. compatibilisme: vrijheid en determinisme

heeft binnen de cursus betrekking op het begrip vrijheid bij hegel. hegel beschouwd vrijheid mbt het subject. vrijheid wordt geïnterpreteerd als complexe realiteit wat wil zeggen dat de essentie van vrijheid juist de tegenstelling is tussen vrijheid en passies (de tegenstelling zelf is afkomstig van kant). vrijheid staat tegenover passies volgens kant. bij hegel worden de passies in het begrip vrijheid opgenomen (these – antithese – synthese). vrijheid is net de spanning. vrijheid kan maar bestaan in de expressie van die tegenstelling, daarzonder valt vrijheid niet te bepalen (als er geen oppositioneel is, waarvan zijn we dan vrij?). vrijheid betekent niet (kinds) doen wat je wil, aangezien men dan de speelbal van zijn neigingen is. echte vrijheid bestaat in het willen wat je wil, in de mogelijkheid om je neigingen te beheersen. de echte vrijheid is dus die spanning waar men er in slaagt zijn neigingen te bemeesteren.

maar dit is niet de ultieme vrijheid. als mens blijft men een zijnde dat zichzelf niet heeft gemaakt, zodus ook zijn vrijheid niet. cfr sartre: condamné à être libre. vandaar het compatibilisme bij hegel: we zijn inderdaad vrij, maar onze vrijheid is gedetermineerd. de ultieme vrijheid ontspruit pas bij het absolute dat zichzelf in zijn vrijheid maar ook in zijn determinaties bepaalt. het bepaalt zijn vrijheid en zijn determinaties en is daardoor werkelijk vrij. het creëert zichzelf als vrij met determinaties.

in het algemeen: compatibilisme is een tussenpositie tussen determinisme & indeterminisme.
determinisme stelt dat elke gebeurtenis volledig oorzakelijk bepaald is, zodat de toekomst volkomen vastligt vanuit het contingente. er is steeds maar één uitkomst de facto mogelijk, ook al denken we over keuzevrijheid te kunnen beschikken. ook onze keuzes en ons handelen zijn gedetermineerd. het gevolg is het problematiseren van de moraal. want hoe kunnen we iemand nog verantwoordelijk achten of stellen als hij gedetermineerd was die handeling te verrichten? de actor zou nooit anders gehandeld kunnen hebben dan hij de facto gedaan heeft.
indeterminisme: (eerste oplossing voor bovenstaand probleem) de overtuiging dat er bij mensen sprake is van een zekere vrije wil en dat deze vrije wil niet oorzakelijk vastligt op het moment dat iemand zijn of haar wil bepaalt.
compatibilisme: (tweede oplossing voor bovenstaand probleem) de overtuiging dat determinisme en vrijheid van de wil heel goed kunnen samengaan, doordat de oorzaken van iemands keuze tevens de (goede of slechte) redenen omvatten die deze persoon heeft voor deze keuze en bij die redenen speelt de vrijheid van de wil.
of nog: compatibilisme betekent dat twee overtuigingen die verondersteld worden tegengesteld te zijn, toch compatibel zijn. vb. determinisme of natuurlijke causaliteit hoeven de mogelijkheid van vrije wil (vrijheid) niet uit te sluiten.

aanvullend (overgenomen, niet essentieel mijns inziens):
dat vrije wil in ieder geval gedeeltelijk een illusie is, is aangetoond in diverse experimenten, waaronder het volgende. een proefpersoon moest dia's kijken en op een knop drukken zodra de dia hem ging vervelen, om de volgende te krijgen. tegelijk werd in zijn premotorische cortex met behulp van elektroden een `bereidheidspotentiaal' gemeten, uit de grootte waarvan kan worden afgeleid dat de hersenen een `actie' gaan ondernemen. de knop was nergens mee verbonden, het veranderen van dia's vond automatisch plaats naar aanleiding van de verhoogde bereidheidspotentiaal. het bleek dat telkens als de proefpersoon net van plan was een nieuw beeld te kiezen, dat nieuwe beeld er al was: de bewuste actie volgde de hersenactie. het verschil kon niet verklaard worden uit de tijd die nodig was om het signaal naar de hand te sturen. uit andere experimenten blijkt verder dat de hersenen voor het verschil kunnen corrigeren, zodat acties bewust lijken. ontluisterend genoeg is het dus niet denkbeeldig dat we volledig onderworpen zijn aan de toevalsprocessen in onze hersenen. thomas hobbes vroeg zich af hoe het zou voelen als we geen vrije wil zouden hebben. zijn conclusie was dat we het verschil niet zouden kunnen merken. hobbes was een strikte materialist en hij geloofde dat alles deterministisch was, maar toch hield hij vast aan het bestaan van een soort vrije wil; deze stellingname hebben we compatibilisme genoemd. handelen uit vrije wil betekent daarin handelen zonder externe beperkingen, maar ook dan is vrije wil nog deels illusoir: in een identieke situatie zal een persoon altijd dezelfde `vrije' keuze maken.

14. methodische versus reële twijfel

methodische twijfel
1. de twijfel die methodisch gehanteerd wordt. met andere woorden niet de twijfel om de twijfel zoals bij de scepticus, maar een twijfel die de methode vormt om kennisonderzoek te verrichten (cfr from abstractionism to nativism (< parallellisme =" niet" kracht =" energie."> geen continuüm. materie is dus geen uitgebreidheid. de zintuigelijke indruk van uitgebreidheid is dus bedrieglijk.
2. krachten: krachtcentra: een lichaam is niets anders dan een complex van krachtcentra (vgl. natuurkunde: later wetenschappelijk onderzoek geeft leibniz gelijk…).
3. zielen: de puntvormige oersubstanties zijn bezield in verschillende gradaties: lage monaden (onbewuste voorstelling); hogere monaden (menselijk bewustzijn); hoogste, centrale monade (god: oneindig bewustzijn, alwetendheid).
4. individuen: alle monaden zijn verschillend. er is continuïteit tussen de monaden onderling: van hoogste goddelijke monaden tot de meest eenvoudige. monaden zijn afgesloten van hun omgeving en hebben eigen voorstellingen. alles wat met en in de monade gebeurt, komt voort uit haar zelf en uit haar wezen.

23. de best mogelijke wereld

de theorie van de best mogelijke wereld is een antwoord op de vraag: hoe kan er in een door een almachtige, algoede en alwetende god geschapen wereld ‘kwaad’ bestaan?’ . immers, als god alwetend is, dan weet hij dat het kwade bestaat; als hij algoed is, dan wil hij het kwaad ongedaan maken, en als hij almachtig is, dan kàn hij het kwade ook doen verdwijnen. niettemin leven we in een wereld waarin we voortdurend met het kwade, dat wil zeggen het lijden, ziekte, de dood enzovoort, worden geconfronteerd.
leibniz’ antwoord hierop (in zijn théodicée, gepubliceerd in 1710) gaat als volgt: god is een wezen met een vrije wil. hij is almachtig, algoed en alwetend. hij kon uit alle mogelijke werelden – de wereld met 1 monade, de wereld met twee monaden, de wereld met vijf miljoen monaden,… - kiezen welke hij zou scheppen. hij had dus een oneindig aantal wereldmodellen tot zijn beschikking en heeft hieruit de best mogelijke wereld gecreëerd. volgens leibniz moest god ook wel effectief die keuzemogelijkheid hebben, aangezien zijn schepping anders niet vrij was geweest. nu blijkt uit het feit dat god het beste 'model' heeft gekozen, dat hij algoed is. dat hij almachtig is, valt hieruit af te leiden dat hij de wereld waarin we leven heeft doen bestaan, en dat hij alwetend is blijkt uit zijn keuze om de beste der mogelijke werelden te scheppen. de best mogelijke wereld, is een wereld die het meest volmaakt is. zo'n wereld kan niet volkomen volmaakt zijn, want dat zou hij gelijk zijn aan god. god zou dan zichzelf hebben geschapen, wat een absurditeit is, want een volmaakte god moet niet worden geschapen, aangezien de nood hiertoe zou aantonen dat hij onvolmaakt is. nu is een wereld waarin de vrije wil voorkomt, een meer volmaakte wereld dan een wereld waarin vrijheid van keuze en handelen niet bestaat. daarom heeft god die wereld geschapen waarin vrijheid voorkomt, en door het bestaan van vrijheid bestaat ook het kwaad. drie soorten kwaad: het metafysische kwaad (de eindigheid van de wereld - onvermijdelijk als god de wereld wilde scheppen); het fysieke kwaad (geschapen wezens zijn onvolmaakt - anders waren ze gelijk aan god - dus hebben ze onvolmaakte ervaringen (lijden, ongenoegen)); het morele kwaad (onvolmaakte wezens schieten te kort en zondigen dus, zeker als het van god vrijheid heeft gekregen). was er een beter mogelijk, dan zou god die niet gekend hebben, wat strijdig is met zijn alwetendheid; of god kon geen betere scheppen, wat strijdig is met zijn almachtigheid; of god wilde geen betere scheppen, wat strijdig is met zijn goedheid

god is getekend door een vrije wil, dwz dat hij de wereld die bestaat echt heeft willen scheppen. dus hij creëerde deze wereld niet uit noodzaak; de schepping van de wereld komt verder uit een wilsact. hiertegenover staat spinoza’s opvatting over de noodzaak van het scheppen: alles wat bestaat vloeit noodzakelijk voort uit de essentie van god. spinoza’s god had niet de keuze om te scheppen al dan niet te scheppen.

kenmerkend voor leibniz ideeën in zijn latere periode is zijn filosofisch optimisme : dit is de beste van alle mogelijke werelden, vrij gecreeërd door een rationele god die altijd het beste kiest omwille van goede redenen en zonder enige willekeur. als gevolg van ons begrensd verstaan en begrijpen slagen wij, als mens, er niet zelf in om a priori alle algemene en specifieke kenmerken van de wereld vast te leggen. deze conceptie van god en zijn schepping bepaalde leibniz’ filosofie : de wereld is ten slotte zowel rationeel en op elke manier gewoon perfekt.

24. ‘harmonie préetablie’

god, die 'de hoogste monade' is, heeft alle monaden zodanig geschapen dat ze met elkaar in harmonie zijn, ondanks het feit dat ze niet met elkaar in contact staan. deze harmonie is een ‘vooringestelde harmonie tussen alle bestaande dingen’(vergelijk met gesynchroniseerde klokken die tegelijk in werking zijn gezet). het oneindig aantal onafhankelijke individuele monaden is volledig in harmonie zonder enige werkelijke interactie. zo is de schijnbare interactie tussen lichaam en geest niet meer dan een perfect parallellisme tussen hun functies. hoewel alle monaden zich volkomen zelfstandig ontwikkelen, volgens hun eigen individuele wetten, zijn ze toch op elkaar afgestemd: ze vormen immers samen het harmonisch geheel van de wereld (harmonia praestabilita). god heeft als schepper van iedere monade de interne ontwikkeling van de monade zo afgesteld dat ze in volstrekte harmonie loopt met andere monaden. tussen de monaden zelf bestaan geen metafysische causale relaties.

waar we spinoza's leer kunnen verduidelijken door naar een klok te verwijzen die één mechanisme heeft maar verschillende wijzerplaten, waaronder die van het denken en handelen, is het volgens leibniz veeleer zo dat god talrijke klokken gemaakt heeft die ten opzichte van elkaar volkomen synchroon zijn. voorbeeld: stel twee klokken lopen altijd zonder de minste afwijking gelijk. daar zijn drie verklaringen voor (met klok als metafoor voor substantie): 1. de twee klokken zijn technisch zo met elkaar verbonden dat de ene mechanisch van de andere afhankelijk is en dus niet kàn afwijken (verg. descartes' wisselwerkingstheorie). 2. er is een technicus die de klokken voortdurend controleert en ervoor zorgt dat ze gelijk lopen. dit is het standpunt van de occasionalisten: bij iedere aanleiding zorgt god ervoor dat denken en uitgebreidheid met

25. dum deus calculat fit mundus

vergelijkbaar:
galilei: door wiskundeige bewijzen leren we gods wijsheid kennen.
descartes: de materiële, fysische wereld is volledig wiskundig gestructureerd: mathesis universalis.
leibniz: al berekenend schept god de wereld.

deze laatste stelling vindt zijn metafysische begronding in het vitalisme-mechanismedebat. vitalisten geloven dat de werkelijkheid wordt gestuwd als een organisme, door onzichtbare principes. mechanisten geloven dat er een beperkt aantal fysische wetten waardoor uit het ene steeds het andere volgt, met andere woorden, waardoor het universum ‘afloopt’ alsof het oorspronkelijk opgewonden werd. (de onbewogen beweger)
leibniz probeert de twee bijeen te voegen. in zijn materialiteit loopt de wereld inderdaad af. de monaden daarentegen werken vanuit een innerlijke dynamiek. (zie ook ‘phenomena bene fundata’)
fysische wetten bestaan en werken, maar berusten op hun beurt op een metafysisch principe dat bij leibniz vitalistisch blijft. op deze manier plaatst hij niet net zoals descartes het bewustzijn, de rede, buiten het mechanische verklaringsmodel. de fysische wetten zijn niet in staat zichzelf te verklaren. ze zijn door god als de beste gekozen. de wiskundige wereld is de meest ‘klaar en onderscheiden’ wereld. god creëerde de wereld op de meest heldere, transparante manier en dat blijkt de wiskunde te zijn. leibniz herleid de wereld trouwens tenslotte tot een binair wiskundige wereld. enkel 1 en 0 bestaan nog, respectievelijk ‘zijn’ en ‘niet(s)’. god kiest ervoor zijn ultieme zijn, zijn essentie te verdunnen. hij leent hier grotendeels van plato en pythagoras. deze laatste geloofde dat getallen de ultieme realiteit vormden en dat het universum als geheel harmonisch is. het kennen van het ontstaan van het systeem van concepten zou ons toelaten het volledig deductief uiteen te zetten. door onze eindigheid is dat helaas slechts potentieel mogelijk. in de praktijk echter is het onmogelijk: enkel god kan alles kennen. leibniz gaat zelfs zo ver dat hij op een bepaald moment beweert dat objectieve waarheid bestaat uit de som van alle individuele standpunten.

26. phenomena bene fundata

de waarheid ligt volgens leibniz in in logische relaties tussen hiërarchisch gestructureerde objectieve concepten. zo ligt de verklaring voor het volmaakte, wiskundige dat we in de verwarrende, niet-klaar en niet-onderscheiden maar vage, complexe wereld terugvinden in de relatie tussen de monaden en de fenomenen. een monade bestaat uit de eenheid van een oneindige reeks mogelijke percepties. (vandaar dus ook dat god de ultieme monade is: alle mogelijke percepties bijeen gebracht.) de monade is spontane vorm, activiteit, uitgeoefend op de fenomenen. het is als het ware de innerlijke dynamiek, energie van een ‘object’, ‘concept’. een fenomeen is de verwarde, vage, diffuse materie in zijn ononderscheiden materialiteit. het wordt gekenmerkt door een passiviteit. het ondergaat enkel externe invloeden en is zo als het ware een speelbal in de werkelijkheid. de monaden zijn in feite een voorwaarde voor materie. het is allemaal nogal platoons in een modern jasje. in plaats van te focussen op verschillende individuele objecten, focust leibniz ook op één individueel object dat op oneindig veel verschillende wijzen gepercipieerd kan worden. om aan al die fenomenen een objectiviteit te kunnen toekennen, moeten we erkennen dat zulk objectief concept enkel kan bestaan als constructie van de geest, een (ideële) monade die alle mogelijke percepties aanschouwt. de waarheid, de werkelijkheid ligt voor leibniz dus in die relatie van de monade en het fenomeen. dit is zijn manier om het realisme-fenomenalismedebat op te lossen. de waarheid, werkelijkheid ligt in de relatie (leibniz’ fetisj, als je het mij vraagt, die relaties!) van de monade en het fenomeen. aan de andere kant (hier geraak ik het noorden wat kwijt) lijkt die relatie zelf steeds weer besloten te liggen in de monade zelf, of eventueel in een monade van een hogere orde. de ultieme stap komt erop neer die relatie te begronden. het gaat om fenomenen die goed gefundeerd zijn. (tata: phenomena bene fundata!) die objectieve concepten voor de geest zijn zuiver. ze passen in en zijn compatibel met de wikunde. de fenomenen zijn coherent, goed gefundeerd, omdat god ze koos op maximale onderlinge harmonie met de wiskunde. ik veronderstel dat de passiviteit, dus de complexiteit van invloeden van buitenaf die de fenomenen kenmerken, die directe link met de wiskunde vertroebelt.

29. extensie versus comprehensie van een term

extensie is de begripsomvang van een term, comprehensie de begripsinhoud.
extensie = denotatie, bedeutung, referentie, verwijzing, comprehensie.
intensie = designatie, sinn, conceptuele inhoud, betekenis

tekens kunnen verwijzen naar iets in de werkelijkheid: datgene waarnaar het verwijst is de referent, denotatie, extensie. bovendien hebben ze ook een conceptuele inhoud, namelijk het begrip of de bewering.
het is frege die in een artikel zei dat we behalve bedeutung (extensie) ook sinn (intensie) nodig hebben. voor hem bepaalt de denotatie, extensie van een bewering de waarheidswaarde. de denotatie van alle ware zinnen is dus hetzelfde. bovendien is de sinn, de inhoud altijd objectief.
*vb. van venus: “de ochtendster is de avondster” -> de identiteit wordt gegarandeerd door de identiteit van bedeutung (dezelfde referent, nl. de planeet venus), terwijl het informatieve gehalte stamt van de verschillende “vormen van gegeven zijn”, of de verschillende sinn waarin naar venus wordt verwezen. belangrijk is verder ook frege’s opvatting dat uitspraken een betekenis kunnen hebben ook al hebben ze geen referent (het rond vierkant is groen), alsook zijn stelling dat enkel uitspraken met referent (bedeutung) in aanmerking komen voor een waarheidswaarde (inlogische termen: waarheidsdefiniet zijn). vs russel: alle betekenisvolle uitspraken moeten een waarheidswaarde hebben. sommige filsofen (goodman, tarski, quine) proberen alles in termen van extensie te doen. deze worden dan ook extensionalisten genoemd, versus frege die dan een intensionalist is.

30. ‘nominal vs. real essence’ (locke)

locke vraagt zich af hoe we dingen in soorten moeten onderbrengen, zodat we over de dingen kunnen spreken, opdat we elkaar kunnen begrijpen. ons complex idee over een specifiek ding, bijvoorbeeld ‘goud’ of ‘paard’, is een verzameling van eigenschappen die we gebruiken om een individuele substantie als van die soort te kunnen classificeren. dit is de nominale essentie, ontwikkeld voor conventioneel gebruik. ze hangt af van secundaire eigenschappen, zoals kleur, geur, gewicht, bewegingen. echter, locke veronderstelt ook dat de dingen een echte essentie moeten hebben, primaire kwaliteiten van de niet-lichamelijke delen die de secundaire kwaliteiten veroorzaken. we kunnen die echte innerlijke constitutie echter niet observeren dus ook niet gebruiken voor classificatie noch hun causale invloed begrijpen op onze perceptie. locke gelooft niet dat we deze echte essentie ooit zullen ontdekken en vertrouwd dan maar op een onderliggende realiteit die we nooit zullen kennen.

31. ‘esse est percipere’ (berkeley)

(het citaat gaat eigenlijk als volgt : esse est percipi vel percipere)

1. het bestaan van fysische objecten is volgens berkeley volledig afhankelijk van een waarnemende geest. fysische objecten worden herleid tot actuele of mogelijke percepties (sensaties, ervaringen). deze herleiding wordt ‘’fenomenalisme’ genoemd: fysische objecten worden gereduceerd tot hun verschijnen aan de geest of het bewustzijn. het bestaan of zijn van fysische objecten ligt in hun (passief) waargenomen worden (percipi). hieruit volgt dat fysische objecten als materiële substanties –als zelfstandige entiteiten onafhankelijk van de geest – niet bestaan.

2. het bestaan of zijn van de geest ligt in zijn (actief) waarnemen (percipere). er zijn twee soorten van geest (of zielen): de eindige menselijke geesten en de ene, oneindige goddelijke geest. de permanent waarnemende goddelijke geest (“god ziet altijd alles”) garandeert (a) de continuïteit en objectiviteit van de fysische objecten. bovendien is de goddelijke geest (b) de oorzaak van de percepties (ideeën) van fysische objecten in de menselijke geesten, omdat materiële substanties deze oorzakelijke rol natuurlijk niet kunnen vervullen.

32. hume’s fork

hume’s fork is een articulatie van een onderscheid dat hij maakt mbt proposities. de ‘fork’ slaat op het onderscheid tussen analytische en synthetische proposities. analytische zijn de truths of reason (i.e. wh blijkt uit het verband tussen subject en predikaat; a=a). synthetische zijn truths of fact (i.e. wh die enkel als waar bevestigd kan worden). dit onderscheid dat hume maakt houdt verband met het onderscheid dat hij instelt tussen knowledge (bv wiskunde) en probability (bv fysica). de wiskunde slaat op de zuivere intelligibiliteit, fysica daarentegen gaat over de feiten, de wereld zoals hij is en wij hem zien, over de ervaring. ook dit onderscheid gaat opnieuw terug op de distinctie tussen reason en understanding. beide duiden echter niet op graden van kennis, wel op graden van zekerheid. reason is knowledge en haar relaties zijn afhankelijk van de ideeën. understanding is probability en haar relaties zijn afhankelijk van de ervaring.

33. inductieprobleem

david hume heeft als eerste het inductieprobleem geformuleerd. inductie is een redeneervorm waarbij uit de kennis of de waarneming van een aantal (maar niet alle) gevallen waarin eigenschap a samengaat of gevolgd wordt door eigenschap b (de raven die je tot nu toe gezien hebt waren allemaal zwart), de conclusie wordt getrokken dat a in alle gevallen samengaat of gevolgd wordt door b (alle raven - ook die je nog niet gezien hebt - zijn zwart). hume stelde de volgende vraag: hoe kan de observatie van een aantal gevallen iets leren over andere, laat staan alle gevallen? je kunt volgens hume inductie niet rechtvaardigen. het is duidelijk dat we door inductie geen zekerheid kunnen krijgen, maar zelfs waarschijnlijkheid ligt volgens hume buiten het bereik van inductie. wat kunnen goede redenen zijn om inductie te accepteren? hume meent dat men aan zou kunnen voeren dat inductie in het verleden goed gewerkt heeft, en dat we het daarom best toe kunnen blijven passen. maar dit is zelf een inductief argument: in het verleden ging a gepaard met b (inductie ging gepaard met goede voorspellingen) en dus zal in de toekomst a ook wel met b gepaard gaan. maar dit is uitgaan van datgene wat bewezen moet worden. volgens hume kunnen we inductie nooit rechtvaardigen. als we de vraag stellen: kan inductie kennis opleveren antwoordt hume dus dat dat niet mogelijk is. op de vraag waarom we dan toch in die illusie van inductie geloven, ·antwoordt hume dat we dat uit gewoonte doen, het is een soort instinct dat volkomen irrationeel is. het empirisme wil dus kennis afleiden uit ervaringen, maar kan niet van specifieke ervaringen naar algemene regels of wetten komen, zonder te veronderstellen dat inductie juist is (wat niet op basis van ervaring gerechtvaardigd kan worden).

34. het ‘is-ought’ probleem

woordenboek filosofie, harry willemsen (red.)

de ‘is-ought’ kwestie gaat over de vraag of het mogelijk is om een ‘ought’ te deduceren uit een ‘is’ ofwel de vraag of het mogelijk is om een deductief geldig argument op te stellen waarbij een ethische conclusie is afgeleid uit uitsluitend feitelijke premissen. de kwestie wordt heel duidelijk verwoord in een passage van david hume’s treatise of human nature, book iii, part. 1: “for as this ought, or ought not expresses some new relation or affirmation, ‘tis necessary that it shou’d be observ’d and explain’d; and at the same time a reason should be given, for what seems altogether inconceivable, how this new relation can be a deduction from others, which are entirely different from it”.
de kwestie waarop hume doelt, wordt veelal zo geïnterpreteerd dat het hier handelt om een logische kloof maar dat dit nog niets stelt over de rechtvaardiging van morele oordelen. het naturalisme stelt bijvoorbeeld dat de rechtvaardiging van morele oordelen in termen van feitelijke uitspraken dient te geschieden. daartegenover staan de intuïtionisten, emotivisten en prescriptivisten die er allen vanuit gaan dat de kloof tussen ‘is’ en ‘ought’ onoverbrugbaar is, ook wat betreft de rechtvaardiging van morele oordelen.

de wetenschap vertelt over wat er is, ze zegt ons niets over wat er zou moeten zijn. over wat we moeten doen in de toekomst (moraal), daar kan de wetenschap niets over zeggen.

(ik denk dat het ook hetzelfde is als de naturalistic fallacy, zie daarvoor bij de mening van het naturalisme, in de tekst hierboven)

35. de bundeltheorie van het ik
voor het probleem van de persoonsidentiteit heeft hume geen adequate oplossing. het blijft voor hem een raadsel hoe het mogelijk is dat wij denken dat we een ik zijn. hume ontwikkelt zijn (sceptische) argument in twee stappen:

we hebben een idee van het zelf; maar dit idee is een fictie. de idee van het ik: is niet inuïtief; niet evident (reason). anders zou ze afleidbaar moeten zijn van een (zintuiglijke) indruk (senses). het enige wat we ervaren is een opeenvolging van indrukken en ideeën, we komen nooit de geest zelf tegen! de idee van het ik als een enkelvoudige en aan zichzelfgelijkblijvende substantie is dus een fictie. in werkelijkheid ben ik niets meer dan “een bundel of collectie van verschillende percepties”, percepties die “elkaar met onvoorstelbare snelheid opvolgen”. hume vergelijkt het zelf met een theater waar verschillende percepties achtereenvolgens hun verschijning doen, maar waar het ik zelfs niet het gebouw is dat het gebeuren verenigt of het podium waar de acterende percepties samenkomen.

hoe kan die fictie in het menselijk brein ontstaan? we moeten hier een onderscheid maken tussen de waarachtige en fictieve idee van identiteit: waarachtige idee identiteit: het beschouwen van 1 en hetzelfde ononderbroken object. vb. ik kijk naar een boom fictieve idee identiteit: het beschouwen van meerdere sterk met elkaar verbonden objecten. het gaat over de idee van diversiteit die voor een identiteit gehouden wordt. vb: ik kijk naar boom, ik wend mij af, ik zie opnieuw de boom; de twee bomen zijn niet hetzelfde, maar door sterke relatie van gelijkenis beschouw ik ze als identiek.

bij persoonsidentiteit gebeurt net hetzelfde: relatie van gelijkenis: impressie 1 die door geheugen weer wordt opgeroepen verandert ipso facto in impressie 2, toch houden we vol dat het een beeld is van impressie 1. met andere woorden, dit creëert de fictieve idee van identiteit. bij causale relaties tussen deze onderlinge percepties gebeurt hetzelfde.

hume zat behoorlijk verveeld met de uitkomst van zijn analyse, maar hield zich toch aan de (wat wanhopige) eerlijkheid van de scepticus.


36. synthetische a priori oordelen

het is ons allen duidelijk en welbekend dat deze formule afkomstig van ons aller immanuel kant. onze goede vriend vroeg zich af: hoe zijn synthetische oordelen a priori mogelijk?

1. onderscheid tussen analytische en synthetische oordelen: analytisch oordeel = waar krachtens de betekenis van al de delen. dit wil zeggen dat dit oordeel niet afhankelijk is van de ervaring en geen nieuwe info geeft. de waarheid hiervan is noodzakelijk en a priori gekend. vb. de cirkel is rond
synthetisch oordeel = waar krachtens andere elementen dan de delen. dit wil zeggen dat dit oordeel wél afhankelijk is van de ervaring en wel nieuwe info geeft. de waarheid hiervan is contingent en a posteriori gekend. vb. de cirkel is wit

2. onderscheid tussen a priori kennis en a posteriori kennis:
a priori kennis: hangt niet af van de zintuiglijke ervaring, ze gaat eraan vooraf en is gebaseerd op de rede. a posteriori kennis: is wel afhankelijk van de zintuiglijke ervaring.

kant vraagt zich dus af hoe synthetische oordelen a priori mogelijk zijn. hij is er zeker van dát ze mogelijk zijn! bv. 2 + 3 = 5: - dit is duidelijk a priori, want geldt zonder uitzondering en is gebaseerd op de rede - maar het is ook synthetisch, want noch in 2, noch in 3 ligt besloten dat de som van beiden 5 is. om de uitkomst te bekomen, moeten we rekenen, en uit die ervaring kunnen we pas afleiden dat 2 + 3 = 5. volgens kant vinden we dit soort uitspraken terug in drie velden: 1. wiskunde
2. fysica 3. metafysica. kant vraagt zich af hoe deze drie ‘wetenschappen’ mogelijk zijn. daarvoor is een zuivere rede nodig en daartoe gaat kant dus op zoek naar de structuur van die zuivere rede, ofwel het verstand.

37. transcendentale analytiek/dialectiek

de kritik der reinen vernunft bevat 3 hoofddelen:
transcendentale esthetiek
transcendentale analytiek
transcendentale dialectiek

in feite is de kritik der reinen vernunft als volgt opgedeeld:
transcendentale elementaire leer
transcendentale esthetiek (ivm het zintuiglijk vermogen)
transcendentale logica (ivm het denkvermogen):
transcendentale analytiek
transcendentale dialectiek
transcendentale leer van de methode

in de transcendentale esthetiek gaat kant op zoek naar de mogelijkheids-voorwaarden van de ‘aesthèsis’ (= gewaarwordingen, anschauungen). deze zijn de a priori vormen van de zintuiglijkheid, namelijk ruimte en tijd. anschauungen leiden al dan niet tot erfahrung, wat een objectiviteit heeft en een oordeel impliceert.

in de transcendentale analytiek behandelt kant het verstand en meerbepaald de oordelen die erdoor tot stand kunnen worden gebracht. de mogelijkheids-voorwaarden van oordelen zijn de a priori categorieën van het verstand. deze bewerken de gegevens die al geordend zijn in tijd en ruimte door het vermogen van de zintuiglijkheid. ze spelen dus in op de anschauungen en op die manier kunnen oordelen ontstaan.
de categorieën zijn verbonden met a priori principes die bepalen hoe een categorie moet gebruikt worden. (vb. het principe van voldoende grond is verbonden met de categorie oorzaak/gevolg.)
het oordeel is de plaats van de waarheid; het verstand creëert maw. waarheid. -> cf. 3 stappen om te bewijzen dat er objectieve oordelen bestaan. de rede verzamelt die waarheden op een geordende wijze zodat we tot kennis kunnen komen. dit wordt het onderwerp van de transcendentale dialectiek.

in de transcendentale dialectiek behandelt kant de rede, het vernunft en onderzoekt hij de mogelijkheidsvoorwaarden van de kennis die erdoor tot stand kan worden gebracht. kennis (wetenschap) is een systematisch geordend geheel van oordelen, een aaneenschakeling van waarheden (oa. via inductie, deductie). het vernunft is het vermogen om te redeneren, om de oordelen in te schakelen in een keten die billijk en passend is: regulatieve functie. de mogelijkheidsvoorwaarden van de kennis zijn de a priori ideeën van de rede. zonder deze ideeën zou er geen eenheid zijn onder de oordelen, en zouden we dus niet tot wetenschap kunnen komen.
de drie ideeën waar kant het over heeft, komen overeen met de drie ficties van hume, namelijk ik – wereld – god. deze ideeën zijn nodig om resp. psychologie, fysica en theologie mogelijk te maken. let op, deze ideeën zijn mogelijkheidsvoorwaarden! hume had gelijk dat descartes verkeerd was te denken dat over deze ideeën zelf een wetenschap kan worden uitgebouwd. enkel de filosofie kan hierover spreken, maar dan op een niet-wetenschappelijke wijze. kant redt met andere woorden deze zaken tegenover hume, maar dan zonder terug te keren naar het traditionele. vb. de wereld is geen fictie, maar bestaat -> op transcendentale wijze

opm: 3 functies van de ideeën: wetenschap ondersteunen - functie voor de praktische rede - speculatieve functie, nl. in de metafysica (as if-metafysica!)

38. regulatieve functie van de ideeën

de regulatieve functie van de ideeën van de rede is eenheid brengen onder de oordelen van het verstand; het aaneenschakelen van de oordelen op een systematische manier (wetenschap). het zijn principes die het redeneren leiden. de idee van ‘wereld’ is die idee die aan de rede toelaat alle fysische oordelen te verzamelen tot fysica. de idee van ‘ik’ is die idee die aan de rede toelaat om alle innerlijke oordelen te verzamelen tot psychologie. de idee van ‘god’ is die idee die aan de rede toelaat om alle oordelen aangaande het zijnde als zijnde te verzamelen tot ontologie (theologie).

de primaire functie van de ideeën is dus regulatief. zij reguleren de werkzaamheid van het vermogen van de rede. ze systematiseren de oordelen. belangrijk hierbij is dat die ideeën in de ‘kritik der reinen vernunft’ alleen gedacht kunnen worden, er kan over deze ideeën geen kennis verkregen worden. de ideeën zelf zijn geen onderwerp van wetenschap. in de fysica wordt immers niet de wereld bestudeerd, alleen de formele realiteit wordt onderzocht. de wereld is een vooronderstelling van de fysica waarover binnen de fysica niet wordt gesproken. in de psychologie wordt niet de ziel of het ‘ik’ bestudeerd, maar wel motivaties, competenties, cognitie,... dus enkel verbanden. het ik of de ziel is wederom een vooronderstelling.

naast de regulatieve functie hebben de ideeën ook een functie binnen de praktische rede (moraal). de 3 postulaten: onsterfelijkheid (ik), vrijheid (wereld), godsbestaan zijn de mogelijkheidsvoorwaarden voor het hoogste goed; ze drukken uit wat ik als zedelijk mens redelijkerwijze te geloven heb opdat de zedelijkheid als levensproject zinvol zou zijn. en een functie binnen de ‘alsof’-metafysica.
verkeerde functie: die ideeën speculatief gebruiken. goede functie: binnen alsof-metafysica: mens heeft theoretische ideeën en kan het niet nalaten de categorieën op de ideeën toe te passen. een goed gebruik van de categorieën op de ideeën beslaat een onbepaald of analoog gebruik, dwz de categorieën gebruiken zonder te verwijzen naar ruimte en tijd, dwz analoog aan objecten maar niet als objecten waardoor alle problemen van de traditionele metafysica wegvallen)

39. ‘alsof’-metafysica

in het engels is dit ‘as if’-metaphysics, in het duits ‘als ob’-metafysica. kant zegt dat als we aan metafysica doen, dat dat nonsens is. we zeggen dan dingen die niet kunnen en bovendien gevaarlijke problemen opleveren. behalve als we op een bepaalde manier aan metafysica doen: de ‘alsof’-metafysica. in de metafysica gaat het over 3 apriori-ideeën van de rede (vernunft), die als voorwaarde dienen voor 3 wetenschappen. het ‘ik’ geldt als voorwaarde voor de psychologie, ‘de wereld’ als voorwaarde voor de fysica en het idee van ‘god’ als voorwaarde voor de theologie of de wetenschap van al wat is. deze voorwaarde-functie, is de regulatieve functie van de ideeën. in de moraal hebben deze ideeën een praktische functie (wereld->vrijheid, ik->onsterfelijkheid,…). ze hebben ook een speculatieve functie in verband met de metafysica, maar hier moeten we oppassen.
want we mogen niet zeggen dat bijvoorbeeld ‘god bestaat’, want dat weten we niet, god is immers een ding an sich. toch kunnen wij mensen, het niet laten om over die ideeën allerlei dingen te zeggen en er categorieën aan toe te schrijven. bijvoorbeeld: de categorie van substantie -> “is het ik een ding?”, categorie van oorzaak-> “is de wereld ontstaan of niet?”. we mogen het dus niet doen, maar we kunnen niet anders. kant heeft een oplossing om aan goede metafysica te doen. (er bestaat dus een slechte, ongeoorloofde metafysica en een goede, geoorloofde metafysica.) dit is de ‘alsof’-metafysica. we doen het goed als we over die ideeën denken met categorieën op een onbepaalde of analoge manier. onbepaald wil zeggen: de categorieën gebruiken, maar zonder verwijzing naar ruimte en tijd. op die manier zijn de categorieën theoretisch unbesstimt wat betreft ruimte en tijd. de objecten die je dan denkt, zijn analoog aan gewone objecten, maar het zijn geen gewone objecten. je kan bijvoorbeeld niet vragen: “waar was de wereld voor hij bestond?”. de metafysica ontsnapt op deze manier aan alle oude problemen, en is dus ongevaarlijk. (in deze metafysica produceer je nooit synthetisch a priori oordelen.) en waarom heet het ‘alsof’-metafysica? omdat je doet alsof de ideeën een object zijn, maar ze zijn geen object, want er is geen ruimte-en-tijd-interpretatie.

40. fenomeen-noemeen

fenomeen: objecieve werkelijkheid à voortkomend uit de wetenschap en de ervaring
noemeen: de dingen-an-sich

het onderscheid tussen het fenomenale en het noemenale moet gesitueerd worden binnen het project van kant om de draagwijdte en de grenzen van de zekere (lees: wetenschappelijke) kennis af te bakenen. kant omschrijft de menselijke kennis als een constructie. het betreft het gestructureerd ordenen van gegevens ingegeven door de zintuigen, volgens de a-priori structuren van ruimte en tijd en de 12 categorieën. dit zijn de enige zaken waarover we zekere kennis kunnen verwerven. dit impliceert dat we geen wetenschappelijke kennis kunnen hebben over de dingen in de werkelijkheid die eventueel de oorzaak vormen van deze zintuiglijke gegevens. deze zijn immers niet in ons aanwezig en kunnen niet door de formele structuur van ons verstand intelligibel gemaakt (= gekend) worden. wel kunnen ze op het niveau van het vernunft – door het verbinden van verstandelijke oordelen – noumenaal gevat (= gedacht) worden.

41. dialectische methode

= een techniek om kennis te verkrijgen, een manier van denken waarbij tegenstellingen worden opgeheven. zoals de naam verraadt, vindt de dialectische methode haar oorsprong in de dialoog. daar probeert men in gesprek, via vraag en antwoord, tot de waarheid door te dringen. die techniek is aanvankelijk terug te vinden in de filosofie van socrates en plato. zij onderzoeken opinies, meestal mogelijke definities, via een kruisverhoor. cruciaal daarbij is dat de opinies die verkeerd worden bevonden desalniettemin van belang zijn omdat ze in het gesprek de richting aanduiden waar de juiste definitie wel te vinden is. de typische structuur van de dialectische methode is dus daar al terug te vinden: tegenstelling tussen voorstel en weerlegging die opgeheven wordt via de link naar een juister voorstel. (daarbij kan opgemerkt worden dat dit niet het meest oorspronkelijke gebruik van dialectiek is. aanvankelijk werd de dialectiek ontwikkeld door de sofisten. zij zagen het echter niet als een middel om tot de waarheid door te dringen, maar om anderen te overtuigen, los van enige bekommernis om de waarheid: eristiek.)

na plato wordt de dialectiek gesystematiseerd door aristoteles, die het tot een onderdeel van de logica maakte, meerbepaald de methode om algemeen aanvaarde veronderstellingen op hun waarschijnlijkheid te onderzoeken. het betreft dus niet de weg naar echte wetenschap, dat is voorbehouden voor het redeneren vanuit ware premissen. die notie van dialectiek blijft aanwezig in de middeleeuwen en komt in een nieuwe zin aan de oppervlakte bij kant. die zag de dialectiek ondermeer als de leer van de schijnredeneringen, meerbepaald het toepasssen van de categorieën op metafysische kwesties (zonder anschauung).

in de moderne tijd is de dialectische methode echter vooral van belang in de filosofie van hegel. hij legt een verband tussen de dialectische methode als een manier van denken en het dialectische proces als de dynamiek van de werkelijkheid, die een analoge structuur volgt als het dialectische denken. elk ding en elke gedachte ontleent daarbij zijn betekenis aan de plaats in de samenhangende totaliteit, die hegel benoemt als ‘geest’. elke verschijningsvorm van de geest, of het nu een gedachte of een ding is, roept zijn tegenstelling op, maar in die tegenstelling zelf wordt tegelijk de opheffing ervan tot een hoger niveau geïmpliceerd. die structuur werd later aangeduid met de termen these, antithese en synthese. de werkelijkheid is dus volgens hegel de zelfontvouwing van de geest. om de werkelijkheid te begrijpen moet men dus de zaken in hun samenhang zien, waarbij men niet bij de tegenstellingen blijft, maar inziet hoe die tegenstelling wordt ‘aufgehoben’.
hegels filosofie is dan in hoofdzaak een poging om dat proces van de zelfontvouwing van de geest volledig in kaart te brengen, te tonen hoe elk aspect van de werkelijkheid een noodzakelijke schakel is in het geheel. via hegel is de dialectische methode ook van groot belang in de filosofie van marx en engels. zij zien de werkelijkheid echter niet als een dialectische realisatie van de geest, maar als een dialectisch proces van de materie, waarbij de op de productieverhoudingen gebaseerde klassentegenstellingen zullen opgeheven worden tot een klassenloze maatschappij.